Het voorbije jaar bevond onderwijs zich in het brandpunt van de politieke belangstelling. Dat is goed: er zijn immers weinig beleidsdomeinen die een even grote impact op de toekomst van de maatschappij hebben, zeker in een land waar de economie een innovatie en kenniseconomie wil/moet zijn. Tegelijk is het beleidsdomein onderwijs een gigantische tanker die slechts moeizaam van koers verandert. Vele kapiteins draaien aan de knoppen. Niet enkel het ministerie, maar ook onderwijskoepels, -vakbonden en schoolautonomie spelen een belangrijke rol. Elke wijziging heeft ook slechts op langere termijn een effect en daarom is het belangrijk behoedzaam elke koerswijziging vooraf nauwgezet door te denken. 2013 was daarom een belangrijk jaar voor de toekomst van ons onderwijs en ons land. De Vlaamse regering moest op het einde van haar regeerperiode op kruissnelheid komen vooraleer de verkiezingskoorts van 2014 uitbreekt. Nù moesten er belangrijke keuzes gemaakt worden om de tanker bij te sturen, zodat het onderwijs al een nieuwe koers zou kunnen varen, zelfs al zouden de verkiezingen van 2014 opnieuw een politieke stilstand veroorzaken. Hieronder laten we een licht schijnen op enkele onderwijsthema’s die in 2013 aan bod kwamen.
Dé Onderwijshervorming
In juni was het zover: nadat de Vlaamse regering er even leek over te zullen struikelen werd eindelijk een akkoord bereikt over de onderwijshervorming. De ‘brede eerste graad’ komt er: een vast basispakket van 27 uur, met vijf variabel in te vullen uren. Al dezelfde dag werd echter duidelijk dat het vooral een politiek compromis betrof dat erop gericht was de regering in het zadel te houden (getuige ook het engagement van de minister-president die zich nadrukkelijk met het dossier ging bemoeien), eerder dan een uitgewerkt en politiek breed gedragen plan. Pascal Smet legde de nadruk op de verbreding en de veranderingen: er komt een matrix met verschillende inhoudgebieden op verschillende niveaus. Een latere studiekeuze zou kunnen. Dezelfde dag echter deed ook regeringspartner Bart De Wever zijn lezing van het akkoord uiteen, die bijna niet grondiger kon verschillen. Er veranderde volgens hem weinig of niets: men kon nog steeds even vroeg kiezen zoals nu, en de klassieke studierichtingen zoals Latijn-wiskunde zouden blijven bestaan. Het vaste basispakket zou niet veel verschillen van wat dat er nu al is. En inderdaad, op papier bestaat er in ons onderwijs in de eerste graad nù al geen onderscheid tussen ASO, BSO, KSO en TSO. Wellicht bent u zeer verrast dit te lezen, maar in de realiteit is er inderdaad een differentiatie ontwikkeld binnen een op papier nu reeds unitaire ‘A-stroom’.
Papier is dus gewillig, en wat er met deze onderwijshervorming zal gebeuren zal vooral afhangen van de wil van de politieke actoren nà de verkiezingen van 2014. In elk geval is duidelijk dat er momenteel geen politieke eensgezindheid is over waar we naar toe moeten. En dat is jammer.
Sommige aspecten van de hervorming zijn wenselijk en nodig. Zo is het wel degelijk een goed idee om af te stappen van de huidige structuur, en is inhoudelijke verbreding binnen alle cognitieve abstractniveaus (bv. techniek in academische doorstroomrichtingen) een goed idee. Het gaat gepaard met de oprichting van domeinscholen, die zich focussen op één inhoudsgebied, eerder dan op één cognitief niveau. In theorie een goed idee, maar het blijft wel de vraag of de daarvoor nodige herorganisaties in scholen budgettair haalbaar zijn in jaren waarin de regering het al moeilijk had om zelfs voldoende plaatsen te creëren. Tegelijk blijft vroege differentiatie volgens cognitief abstractieniveau noodzakelijk om leerprestaties te optimaliseren, en is het wellicht te naïef om te verwachten dat leerlingen in de nieuwe structuur zomaar van arbeidsmarktgerichte naar academische doorstroomrichtingen, en vice versa, zullen (kunnen) pendelen. Mobiliteit tussen inhoudsdomeinen zal veel realistischer blijken dan tussen abstractieniveaus.
Het is tevens betreurenswaardig dat men enkel de keuzes zélf verandert, maar niets onderneemt om het proces van de studiekeuze zelf te verbeteren, zelfs al biedt de wetenschap daar de nodige instrumenten toe. Ook met een nieuwe menukaart, en ook al zou twee jaar later gekozen worden, zullen ouders en leerkrachten verkeerde studiekeuzes maken op basis van ongewijzigde maatschappelijke vooroordelen, als de overheid de mensen niet beter informeert over de vaardigheden en interesses van hun kinderen.
Draagvlak
Wellicht het grootste probleem in dit dossier is de vaststelling dat in bovenstaande paragrafen het woord ‘leraar’ niet voorkomt. Al deed de minister tijdens de laatste maanden van de legislatuur een grote Onderwijsronde van Vlaanderen, zijn er ernstige signalen dat de onderwijshervorming, welke vorm die ook krijgt, niet breed gedragen wordt bij degenen die ze zullen moeten uitvoeren: de leerkrachten. Zowel in een onderzoek van de VUB, als in een enquête van Knack bleken de voorstanders van de hervorming beperkt tot een wel zéér kleine minderheid. Leerkrachten staan met beide voeten in de realiteit, en zijn terecht sceptisch over de haalbaarheid van de nobele doelstellingen. Er blijft dus werk aan de winkel, niet enkel in het parlement, maar ook in de leraarskamer, waar een luisterend oor warm zal onthaald worden.
De minister heeft gelijk dat verandering niet steeds warm onthaald wordt, maar het verzet is hier wel erg groot en het betreft de kernpunten van de hervorming. De geschiedenis, zowel in Vlaanderen (VSO) als in Nederland (waar men ook terugkwam op een brede eerste graad), leert dat het ontbreken van een draagvlak de kiem van de mislukking is, hoe nobel ook de doelstellingen. Het Loopbaanpact Onderwijsstructuren is belangrijk, maar de kwaliteit van onderwijs wordt in veel grotere mate bepaald door de kwaliteit van de leerkrachten. En ook daar stelt zich een probleem. Het onderwijs blijkt immers een weinig aantrekkelijke werkgever. Zo houdt een derde van de nieuwe leerkrachten het binnen de vijf jaar voor bekeken. Het resultaat is een ernstig lerarentekort. Dit heeft als gevolg dat steeds meer leraren niet het vereiste diploma hebben, tot zelfs bijna de helft (41%) in het seundair onderwijs! De wetgever heeft daar reeds een mouw aan gepast door ook voldoende diploma’s te erkennen: leraren met een opleiding maar bijvoorbeeld een ander vakgebied als specialisatie. Dit verdient geen schoonheidsprijs. Als we onze lerarenopleiding ernstig nemen, en ervan uitgaan dat leerkrachten daar nuttige competenties en kennis opdoen, kan men niet zomaar stellen dat leraren die die opleiding niet genoten toch wel even goed zijn. Kunnen zijn, ja. Maar als men ambitieus wil zijn in het onderwijs, en wil voldoen aan de steeds toenemende diversiteit in de klas, volstaat ‘voldoende’ niet. Het ondergraaft tevens de waarde en aantrekkelijkheid van de nodige opleiding voor leerkrachten die er wél voor kiezen.
Nog erger is het stijgend aantal andere, of anders gezegd ongerelateerde diploma’s, bij leraren. Die stijgen en bedragen net in de gebieden waar de uitdagingen het grootst zijn, Brussel bijvoorbeeld, maar liefst 25%. Tevens werden de mentoruren afgeschaft, waarbij nieuwe leerkrachten ondersteuning krijgen van ervaren mensen. Ook het vraagstuk van de vaste benoemingen blijft voor ergernis zorgen in het lerarenkorps. Het belangrijkste onderwijsdossier van het voorbije jaar is dan ook wellicht niet de brede eerste graad, maar het loopbaanpact voor leraren, dat helaas uitgesteld werd tot de volgende regeerperiode. Onderwijskwaliteit begint in de klas, en de meeste evidente onderwijshervorming is dan ook gericht op lerarentekort en –kwaliteit, eerder dan op een onderwijsstructuur. Het is aan de volgende regering om hier dringend werk van te maken.
PISA 2012
Ten slotte kreeg het onderwijsbeleid in deze laatste regeermaanden zomaar een state of the union cadeau. De OESO maakte immers de resultaten bekend van PISA 2012, een – uitstekend – terugkerend onderzoek waarin onderwijsprestaties tussen landen vergeleken worden op het vlak van onder meer wiskunde, taal en wetenschappen. Opnieuw scoorde Vlaanderen zeer goed, in alle drie domeinen (in respectievelijke volgorde). Enkel Aziatische landen doen beter. Wat wiskunde betreft, scoort geen enkel Europees land zelfs beter dan Vlaanderen. De trend is wel neerwaarts, en dan vooral bij de best presterende leerlingen. Het aandeel topppresteerders daalde ten opzichte van 2003 van 34.3% naar 25.6% (OESO: 12,6%). Het aantal leerlingen dat niet het minimale basisniveau haalt steeg ook, zij het lichter van 11.4% naar 15.4% (OESO: 23,0%) Wie PISA 2012 aanhaalt als motivatie voor de onderwijshervorming moet zich dan ook onmiddellijk de vraag stellen: welke onderwijshervorming? Deze cijfers laten alvast vermoeden dat een excellentiebeleid minstens evenveel aandacht verdient als een beleid gericht op niet-academische opleidingen.
Een andere belangrijke bevinding betreft de vaststelling dat er een enorme prestatiekloof gaapt tussen autochtone leerlingen en leerlingen met een migratie achtergrond. De kloof van bijna 100 PISA punten is slechts voor een derde te wijten aan sociaaleconomische achtergrond. Zelfs binnen de groep van allochtonen wordt de kloof ten opzichte van leerlingen zonder migratieachtergrond de helft (45 PISA punten) kleiner als thuis Nederlands gesproken wordt. Ter vergelijking: het allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen met het gemiddelde nationale niveau van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal Nederlands wordt het PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de Verenigde Arabische Emiraten (en ja, dan gaat het over wiskundescores). Dit bevestigt wat cognitief psychologen zoals Keith Stanovich reeds in de jaren ’80 wisten: het matteüsseffect in het onderwijs (de sterken worden sterker, de zwakkeren zwakker), is hoofdzakelijk een taaleffect.
Een volgende regering moet daarom ernstig een vervroeging van de leer- (en zelfs school-)plicht overwegen, zodat taalarme kleuters na drie jaar voltijds kleuteronderwijs voldoende gewapend zijn om het échte onderwijs aan te vatten, in plaats van achter de feiten aan te hollen. Pas dan kan er sprake zijn van gelijke kansen. De kleuterparticipatie is in Vlaanderen inderdaad groot, maar de uitval is vier keer groter bij anderstalige gezinnen (die in de steden bijna de helft van de leerlingenpopulatie uitmaken), en dit ten opzichte van een huidig criterium dat bovendien veel te zwak is (220 halve dagen Nederlandstalig onderwijs). Kinderhersenen zijn taalsponzen, en vroege taalremediëring is veel efficiënter dan de paar wekelijkse uren compensatie die voorzien worden in het lager of zelfs secundair onderwijs.
Huiswerk
Er is dus werk aan de winkel voor de volgende regering, die ook na het cruciale jaar 2013 de onderwijshervorming zijn definitieve vorm zal moeten geven, en zich van het nodige draagvlak zal moeten verzekeren. Er moet tevens werk gemaakt worden van voldoende instroom, een aantrekkelijke loopbaan en een goede opleiding voor leraren. Ten slotte moet sterker ingezet worden op taalbeleid om maatschappelijke diversiteiten en sociale mobiliteit mogelijk te maken.
(Verschenen in Doorbraak, 30/12/2013, http://www.doorbraak.be/nl/nieuws/huiswerk-voor-volgende-minister-van-onderwijs)