In een opiniestuk (link) concludeert Ides Nicaise dat het later differentiëren van studierichtingen (zoals in de brede eerste graad) geen negatieve effecten heeft op leerprestaties. Hij trekt die conclusie na kritiek op een studie van Rindermann & Ceci, gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Psychological Science. Collega Nicaise slaat de bal mis: vroegere differentiatie (early tracking) leidt wel degelijk tot betere cognitieve prestaties, en dat blijkt niet enkel uit de geviseerde studie, maar ook uit tientallen andere wetenschappelijke artikels.
Laat ons onmiddellijk de grenzen van dit stuk afbakenen: de betwiste claims betreffen niet de sociale effecten, maar wel degelijk de positieve effecten van early tracking op cognitieve ontwikkeling. Nicaise trekt de statistische analyses van het artikel in dit toptijdschrift in twijfel, en vermeldt dat eigen analyses op een subset van de data andere resultaten opleveren. Deze analyses blijven overigens onvermeld, en kunnen daardoor niet geëvalueerd worden. Dit illustreert onmiddellijk waarom het moeilijker is discussies te voeren over opinies in kranten, dan over gepubliceerde studies.
De basis van zijn kritiek vertrekt vanuit de grootte van de dataset (o ironie!), waardoor hele veel verschillende landen en systemen in de analyse opgenomen worden. Laat dat nu net de bedoeling zijn van wetenschap: op basis van zoveel mogelijk data probeert men gelijktijdig de impact van een systeemkenmerk (bv. early tracking) te achterhalen, los van de andere verschilvariabelen (bv. welvaart, hoeveelheid huiswerk, …). Nicaise stelt bijvoorbeeld dat het positieve effect van early tracking wel eens te wijten kan zijn aan verschillen in klasgrootte tussen landen, en gaat daarmee volledig voorbij aan het feit dat de analyses net wel degelijk controleren voor class size, teacher-pupil ratio, en vele andere variabelen. U hoort het in Keulen donderen? Begrijpelijk. Indien Nicaise daadwerkelijk terechte bemerkingen bij de interpretaties en analyses van Rindermann en Ceci heeft, zou de normale wetenschappelijke gang van zaken inhouden dat hij zijn ‘falsificatie’ ook eens aan het tijdschrift voorlegt en publiceert, quod non.
Men kan dus geen uitspraken doen over het effect van tracking zonder te kijken naar wetenschappelijk evidentie voorbij de Vlaamse grenzen. Men moet kunnen vergelijken. Merk op dat het alternatief voor dergelijke systematische analyses, het selectief aanhalen van voorbeelden (bv. Finland) steeds een risico inhoudt, omdat de goede resultaten van een systeem dan ook steeds aan andere verschillen kunnen toegeschreven worden. Zijn de goede resultaten van Finland bijvoorbeeld te danken aan late tracking of aan het feit dat Finland enkel Masters als leerkracht heeft die een ingangsexamen aflegden met zo’n 10% slaagkans? Wie zal het zeggen…
Het is tevens storend dat Nicaise stelt dat “plots één studie het omgekeerde van vele voorgaande besluit”. Het Itinera rapport wat hij tevens bekritiseert, vermeldt nochtans een meta-analyse (Kulik & Kulik, 1992) waarin maar liefst 76 (!) wetenschappelijke studies over precies deze vraag samengebracht worden. Dergelijke analyses zijn bijzonder interessant omdat ze resultaten over verschillende studies heen aggregeren, en toelaten toch een samenvattende conclusie te trekken als sommige resultaten een andere richting uitwijzen. Een meta–analyse is dus steeds meer waardevol dan een individuele studie. Kulik en Kulik concludeerden dat tracking wel degelijk leidt tot significant betere leerprestaties, op basis van een positief effect in 56 van de 76 studies. Men kan als wetenschapper over elk van de 20 nul effecten een opiniestuk schrijven, maar de algemene trend heeft toch ook zijn rechten. Merk overigens op dat in de 11 studies die specifiek de Vlaamse vorm van tracking (within-class grouping) onderzochten, 9 een positief effect op leerprestaties rapporteerden. Dat effect was even positief voor de ‘zwakke’ studenten. Dus ook deze studenten hebben er belang bij in cognitief (niet sociaal!) homogene klassen te zitten met een didactische aanpak op hun maat.
We hadden het tenslotte ook nog kunnen hebben over een literatuurstudie van Reis en Renzulli (2010) waarin 15 gepubliceerde wetenschappelijke studies besproken worden die positieve effecten rapporteren van cognitieve differentiatie (binnen landen). Of over Gentry en Owen (1999), een van de zeldzame experimentele studies rond dit onderwerp, die aantoonde dat zowel de ‘goede’, ‘middelmatige’ als ‘zwakke’ leerlingen betere leerprestaties leverden in homogene dan in heterogene clusters. Of leest u eens Mulkey en collega’s (2005), …
Men kan enkel concluderen dat krantenopinies waarschijnlijk niet het meest geschikte forum bieden voor het weerleggen van wetenschappelijke artikels. Wetenschappelijke discussies moeten in wetenschappelijke tijdschriften gevoerd worden. Wetenschappers die een mistgordijn optrekken zorgen er mee voor dat politici steeds minder rekening houden met de beschikbare wetenschappelijke evidentie. En in zo een belangrijk dossier als het onderwijs valt dit zeer te betreuren. Vroege differentiatie leidt wel degelijk tot betere leerprestaties. Wat dit betekent voor de nieuwe onderwijshervorming is echter nog onduidelijk. Daarvoor lopen de interpretaties over het nieuwe akkoord vooralsnog te ver uiteen. Laat ons het beleid en de koepels een kans geven…
Referenties
Gentry, M. L., & Owen, S. V. (1999). An investigation of the effects of total school flexible cluster grouping on identification, achievement, and classroom practices. Gifted Child Quarterly, 43, 224−243.
Kulik, J. A., & Kulik, C. C. (1992). Meta–analytic finding on grouping programs. Gifted Child Quarterly, 36, 73–77.
Mulkey, L. M., Catsambis, S., Steelman, L. C., & Crain, R. L. (2005). The long–term effects of ability grouping in mathematics: A National investigation. Social psychology of Education, 8, 137–177.
Reis, S. M., & Renzulli, J. S. (2010). Is there still a need for gifted education? An examination of current research. Learning and Individual Differences, 20, 308–317.