Vorige week werd in het Gentse hof van assisen gezwaaid met hoogtechnologische hersenscans om de (on)toerekeningsvatbaarheid van Kim De Gelder te bepleiten. Het publiek smeekt om zo’n smoking gun: een overtuigend en objectief bewijs dat er wel degelijk iets mis is met de verdachte. Maar biedt de wetenschap voldoende ondersteuning om uit dergelijke scans een betrouwbare diagnose (schizofrenie) af te leiden? Het antwoord is een duidelijk neen.
In 1796 formuleerde Franz Joseph Gall de frenologie: een wetenschappelijke theorie die mentale vaardigheden en karakter terugbrengt tot verschillen in de grootte van hersengebieden, en bij uitbreiding de uitstulpingen in de schedel die deze hersenen moet bevatten. Als we vandaag nog spreken van een wiskunde- of talenknobbel, is dat aan deze theorie te danken. In de 19e eeuw paste Cesare Lombroso deze theorie toe binnen de criminologie, en probeerde men criminelen te identificeren op basis van schedelmetingen (en andere gezichtskenmerken). Zo was je bijvoorbeeld met een weinig uitstekend voorhoofd gedoemd voor de misdaad. Dit lijkt anno 2013 lachwekkend, maar zie: vorige week waren advocaten op zoek naar het zwarte bolletje op de scan van De Gelder. Geen raar voorhoofd, maar rare hersenen.
In tegenstelling tot Lombroso hebben we vandaag wel degelijk hoogtechnologische toestellen waarmee we op basis van radioactieve straling of magnetische velden een beeld kunnen vormen van de bloeddoorstroming en structuur van de hersenen zelf. Maar dat betekent nog niet dat we op basis van een hersenscan kunnen afleiden of iemand aan een bepaalde mentale stoornis lijdt.
Schizofrenie
In een overzichtsartikel vatte Martha Shenton de toen bijna 200 wetenschappelijke studies over hersenanatomie bij schizofrenie samen. Ze concludeerde dat verschillen klein zijn, en dat schizofrenie met afwijkingen in meer dan 20 verschillende hersenstructuren werd geassocieerd. De diagnose stelt zich dus bij verschillende hersenafwijkingen, en omgekeerd werden dezelfde hersenafwijkingen bij andere mensen geassocieerd met heel andere vormen van psychopathologie. Bij nog andere groepen mensen hebben diezelfde afwijkingen dan weer helemaal geen gevolgen.
Nog moeilijker wordt het wanneer men niet zoekt naar statistische, kleine verschillen tussen groepen, maar vertrekt vanuit individuele hersenen. Dan Lubman van de University of Melbourne liet in een zeldzame dergelijke publicatie 340 hersenscans onderzoeken op abnormaliteiten, zonder dat de neuroloog wist van wie de scan afkomstig was. De scans van schizofrene patiënten die een eerste psychose doorgemaakt hadden werden in slechts 22 procent van de gevallen abnormaal bevonden. Niet alleen was er dus in 78 procent van de gevallen niets te zien, maar het was ook zo dat de scans van de normale proefpersonen méér (24 procent), en vaak dezelfde, abnormaliteiten opleverden.
De scans van de patiënten met chronische schizofrenie werden in 50 procent van de gevallen abnormaal bevonden. Dus zelfs na jarenlange evolutie, waarbij onduidelijk wordt of de hersenafwijking oorzaak of gevolg is van de aandoening (en na jarenlange medicatie), ziet de helft van deze hersenscans er normaal uit. En geen enkele van deze mensen heeft uiteindelijk gedaan wat Kim De Gelder deed.
Ik bespaar u de kansberekening, maar gegeven deze percentages, en gegeven dat slechts 1 op de 100 mensen schizofreen is, blijft de kans dat een willekeurig persoon met een abnormale scan schizofreen is, beperkt tot 2 procent. Bovendien vertrekken deze onderzoeken van meer accurate technologie (MRI) dan wat bij De Gelder gebruikt werd (Spect).
Er is dus géén eenduidige relatie tussen een bepaalde hersenstructuur of -afwijking en schizofrenie. Laat staan dat men uit hersenscans kan afleiden welke mentale stoornis met een bepaalde anatomie geassocieerd is, of dat men misdaad kan voorspellen.
De neurowetenschappen zijn een uiterst belangrijke en veelbelovende evolutie binnen de psychologie en de psychiatrie, die ons begrip van menselijk gedrag aanzienlijk zal vooruithelpen. Maar de werking van het brein ontstaat niet vanuit simplistische hersenknobbels, maar vanuit een onvoorstelbaar complexe interactie tussen hersengebieden, die vooralsnog grotendeels onbegrepen blijft. Laten we dus in onze rechtbanken nog een paar decennia wachten met dit soort bewijsmateriaal.
(verschenen in De Standaard, 20 maart 2013, pdf)