De media werden de voorbije dagen gebombardeerd met opinies omtrent de geplande onderwijshervorming van minister Pascal Smet, die voorstelt om voortaan studierichtingen later te onderscheiden. Terechte aandacht, want dit debat zal de opleiding van honderdduizenden leerlingen bepalen en zo de toekomstige welvaart van onze maatschappij. Sociologen benadrukken in dit debat dat kinderen uit kwetsbare sociale klassen minder vaak in het aso terechtkomen en vaker via de waterval uiteindelijk in het tso of bso belanden. Vooral deze onrechtvaardigheid lijkt de voorstanders van de hervorming te drijven, vanuit een nobele ideologische bekommernis. Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen dat sociale effecten op studiekeuze wel reëel, maar toch eerder beperkt zijn. De studiekeuze wordt nog steeds vele malen sterker bepaald door cognitieve vaardigheden, zoals het hoort. Bovendien is er geen bewijs dat de sociale effecten voortvloeien uit de vroege differentiatie in het secundair onderwijs en al helemaal niet in hoeverre de studiekeuze uitstellen dit beperkte effect kan verkleinen. Er wordt in dit verband vaak verwezen naar Finland, dat een late differentiatie én verondersteld kleinere sociale ongelijkheid kent. Het verband tussen beide blijft echter onduidelijk, omdat Finland sociaal veel homogener is en een betere onderwijsomkadering kent.
Luide stem van sociologen
De stem van sociologen klinkt in dit debat veel luider dan die van onderwijskundigen en cognitief psychologen. Daarom lijkt het debat vooral over deze sociale overwegingen te gaan. Er wordt onvoldoende onderscheid gemaakt met de cognitieve of leereffecten van de hervorming. Bovendien lijken sociologen buiten hun domein ook heel wat minder unaniem. Mieke Van Houtte geeft nog toe dat “ons huidig systeem, met strikte onderwijsvormen, positief is voor zeer goede leerlingen”. Maar Ides Nicaise (DM 22/6) stelt: “De onderwijshervorming zal niet ten koste gaan van het niveau: niet voor de sterke en niet voor de gemiddelde leerling”. Hij noemt deze stelling evidence-based, maar dan wel zonder te verwijzen naar wetenschappelijke evidentie. Als dan ook de minister in Terzake verwijst naar onderzoek met een dik pak papier naast zich, maar zondere verdere specificatie, dan zijn we het tenminste over één ding eens: er is nood aan ondersteuning met zo volledig mogelijke onderzoeksresultaten. Gelukkig brengt de wetenschap raad. In een indrukwekkende studie in het wetenschappelijke toptijdschrift Perspectives on Psychological Science onderzochten Rindermann en Ceci precies deze vraag. In plaats van te focussen op een enkel land zoals Finland, vergeleken ze de leerprestaties van 78 (!) landen, gebaseerd op honderdduizenden (!) leerlingen, aan de hand van scores op the Programme of International Student Assessment (PISA), the Third International Mathematics and Science Study (TIMMS) en the Progress in International Reading Literacy Study (PIRLS). Ze onderzochten hierbij het effect van talloze variabelen, zoals schoolbudgetten, kleuteronderwijs, etnische diversiteit, leermethodes en de kwaliteit van de leerkrachten. De resultaten tonen eenduidig aan dat leerlingen vroeg groeperen op basis van cognitive capaciteiten leidt tot betere leerprestaties en hogere scores op taal- en wiskundetests. Ook vroeger beginnen met kleuteronderwijs, centrale uitstroomexamens en betere leerkrachten leiden tot een betere cognitieve ontwikkeling. In landen met grotere klassen en in landen met meer zittenblijvers werden slechtere leerprestaties geboekt.
Aanvoelen van leerkrachten
Vanuit cognitief perspectief (leren) zijn klassen met leerlingen van een vergelijkbaar niveau dus wel degelijk een goed idee en niet alleen voor de sterkste leerlingen. Wetenschappelijke data ontkrachten hier dus de overtuiging van een paar sociologen, maar bevestigen het aanvoelen van vele leerkrachten in het veld. Waarschijnlijk zelfs van leerkrachten in het geroemde Finland: een studie van de universiteit van Helsinki bij 3.500 leerlingen gaf 10 procent lagere scores in 2010 dan in 2004 op tests in wiskunde, taalbegrip, logisch denken en geschiedenis. De bevordering van sociale mobiliteit lijkt dan ook meer gebaat met een mentaliteitswijziging en een sociaal rechtvaardigere en betere studieoriëntering, bijvoorbeeld door de Centra voor Leerlingenbegeleiding. Zo zal het slimme arbeiderskind dat een sterke richting durft te kiezen, niet hoeven vast te stellen dat die verdwenen zijn. Uiteindelijk moet ook in het nieuwe voorstel nog steeds (beter) georiënteerd worden. Sommige opiniemakers waarschuwen voor een mattheuseffect (de sterken worden sterker) in het onderwijs. Daarom lijkt het verstandig om eens terug te denken aan de oorspronkelijke context waarin Keith Stanovich dit effect in de psychologie beschrijft: taalverwerving in het onderwijs. Laat ons een mattheuseffect vermijden door de (taal)achterstand 6 jaar eerder te voorkomen, bij de start van het lager onderwijs. De taalnota Smet meldt immers zelf dat de onderwijsachterstand van sociaal kwetsbare groepen taalgerelateerd is, maar ook dat de achterstand aan het einde van het lagere onderwijs onveranderd is. Een striktere naleving van de taaltoets en een vroegere leerplicht lijken veel efficiënter dan remediëring als het kalf reeds half verdronken is. Onderwijs vormt de basis voor onze toekomstige welvaart. Kinderen verschillen. Laat ons dan ook John Rawls’ difference principle toepassen en onderwijsverschillen aanvaarden, omdat dat de hele maatschappij ten goede komt en niet kiezen voor een systeem dat deze verschillen miskent.
(verschenen in De Morgen, 27 juni 2012, pdf)