‘Je moet stoppen met te geloven dat je bent wie je bent door je plaats in de kinderrij’, zei onlangs psychologe Julia Rohrer (Universität Leipzig), in een blog van The New York Times . Dat een jongetje als kind werd afgeblaft door zijn oudere zus, kan hem als individu hebben gekneed tot wie hij is. Maar ‘een typische oudere, middelste, of jongere broer of zus bestaat niet’, claimt Rohrer.
Andere onderzoekers beweren het tegendeel. Vaak geciteerd is bijvoorbeeld psycholoog Frank Sulloway en diens boek Born to Rebel (1996). Omdat eerstgeborenen van jongs af aan hun broers en zussen fysiek overklassen, is de oudste in de regel dominanter en minder meegaand, betoogt Sulloway. Wie later in de rij komt, heeft volgens zijn darwinistische logica gewiekstere middelen nodig om zich te manifesteren en is socialer en extraverter.
Wie heeft gelijk? Sulloway? Of Rohrer, die het cliché over de verantwoordelijke oudste, de schipperende middelste en flierefluitende jongste naar de prullenmand verwijst?
Zonder twijfel Rohrer, zegt Frits Boer. Hij is emeritus hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam, en auteur van Broers en zussen van speciale en gewone kinderen (2012).
We geloven het cliché graag, maar het klopt niet, zegt Boer. ‘Zelfs wanneer kinderen nog thuis wonen, bestaan er geen systematische persoonlijkheidsverschillen op grond van hun plaats in de rij.’
Psychologen meten persoonlijkheid met vragen over wat ze ‘de grote vijf’ noemen. Die persoonlijkheidsdimensies gaan over hoe inschikkelijk (1), extravert (2), zorgvuldig of punctueel (3), open, met zin
voor avontuur en nieuwigheden (4) en emotioneel stabiel (5) je bent.
Bij ruim 20.000 mensen in drie landen – de VS, Duitsland en Groot-Brittannië – onderzochten Rohrer en collega’s van de universiteit van Mainz of de plaats in de kinderrij die ‘grote vijf’ beïnvloedt. Ze publiceerden hun onderzoek vorige maand in het Amerikaanse vakblad PNAS , met de conclusie dat er ‘geen betekenisvol en blijvend effect’ is.
Nooit eerder zijn zo veel mensen onderzocht, beklemtoont psycholoog Wouter Duyck (UGent). ‘De mythe is nu voorgoed ontkracht, denk ik.’
Dat die zo diepgeworteld zit, komt volgens Frits Boer doordat persoonlijke ervaring zo overtuigend is. ‘Wanneer ik op mijn jeugd terugkijk, kan ik mij alleen maar zien als tweede van vier broers’, zegt hij. ‘Was ik anders geweest als de oudste of de jongste van de vier? Ik betwijfel het. Maar ik zou mijn karakter wel zeker anders verklaren dan nu.’ Persoonlijkheidskenmerken kun je niet simpelweg toeschrijven aan levensgebeurtenissen of genen, zegt Boer. ‘Wat ertoe doet, is een combinatie van temperament, toeval en allerlei andere factoren. Die leiden tot verschillende uitkomsten. Niet tot een standaarduitkomst.’
Hij geeft een voorbeeld. ‘Omdat de oudste kinderen de meeste ervaring hebben, klinkt het logisch dat ze zich zelfverzekerder noemen. Maar het omgekeerde gebeurt ook en is even aannemelijk. Doordat ouders bij hun eerste kind zelf heel onzeker zijn, zitten ze er korter op. De oudste krijgt daardoor het gevoel dat hij niks kan en voortdurend wordt gecontroleerd.’
Geen systematische verschillen dus? Uit de studie van Rohrer blijkt wel dat de oudere kinderen een miniem hoger IQ hebben dan de jongere. ‘Maar dat verschil is in het dagelijks leven irrelevant’, zegt Duyck.
Op gezag van vijf psychologen beoordeelt Knack de stelling als waar. Dat de oudste zoon of dochter in de regel plichtsbewuster is en de benjamin avontuurlijker, is een breed gedeelde misvatting.
WAAR
Jan Jagers
(verschenen in Knack, 18 november, 2015)