Dat het een doel moet zijn de laaggeletterdheid in de samenleving nog verder terug te dringen, daarover zijn wij het als respectievelijk onderzoeker naar de cognitieve oorzaken van dyslexie aan de vakgroep Theoretische en Experimentele Psychologie van de Universiteit Gent en professor cognitieve psychologie en psycholinguïstiek in diezelfde vakgroep helemaal met Erik Moonen eens. Het spreekt voor zich dat we daartoe ook de leesmethodes die in het basisonderwijs worden gebruikt, ter discussie moeten durven stellen. Met betrekking tot de stelling dat kinderen met dyslexie geen aangeboren defect hebben, maar een louter product zijn van een verkeerd leesonderwijs, hebben wij daarentegen ernstige twijfels. Die visie op dyslexie is op zijn minst controversieel te noemen. Zij strookt, zo menen wij, niet met het gros van de wetenschappelijke evidentie.
De auteur stelt dat de definitie van dyslexie problematisch is omdat zij enkel beschrijvend is. Bij de leerstoornis dyslexie, in tegenstelling tot andere leermoeilijkheden, wordt algemeen aangenomen dat er een neurobiologische en cognitieve oorzaak is van de problemen met lezen en/of spellen. Echter, omdat er tot op heden niet één fysieke, objectief vaststelbare oorzaak van dyslexie is blootgelegd, wordt er, althans in Nederland en Vlaanderen, geopteerd voor dyslexie als beschrijvende en niet als verklarende diagnose.
Het is evenwel niet zo dat er, bij personen met dyslexie, nog geen neurobiologische en cognitieve defecten zijn aangetoond die aan de basis van de stoornis kunnen liggen. Onderzoek toont wel degelijk aan dat er tussen personen met dyslexie en normale lezers zowel neuroanatomische verschillen zijn als verschillen in de activatie van de hersenen, met name in die gebieden van de hersenen die betrokken zijn bij taalverwerking. Hoewel er niet zoiets is als één specifiek dyslexie-gen is de betrokkenheid van een vijftal genen al aangetoond en heeft de leerstoornis onmiskenbaar een grote erfelijke component, die geschat wordt rond de 50%. Om een idee te geven: een kind waarvan één van de ouders dyslexie heeft, heeft tot 30% meer kans om zelf dyslexie te ontwikkelen dan een ander kind.2 Binnen de visie van Moonen lijkt dat moeilijk te verklaren, aangezien kinderen op school leren lezen en niet thuis. Kinderen van dyslectische ouders krijgen dus hetzelfde leesonderwijs als andere kinderen. Waarom zouden ze dan, zonder genetische basis, meer lijden onder verkeerd leesonderwijs, en vaker dyslexie ontwikkelen?
Samenvattend kunnen we stellen dat er twee toonaangevende theorieën zijn ter verklaring van dyslexie. De fonologische theorie gaat uit van een fonologisch tekort als oorzaak voor de hardnekkige taalproblemen en stelt dat dyslectici een specifieke verzwakking hebben in de representatie, de opslag en/of het ophalen van klanken. De stelling in Moonens artikel dat foneembewustzijn elk kind kan worden bijgebracht is dus zeker niet de gangbare visie. Onderzoek heeft aangetoond dat door middel van oefening verbetering geboekt kan worden, maar eveneens dat personen met dyslexie, tot op volwassen leeftijd, problemen met fonologische verwerking blijven vertonen. De resistentie tegen (dit soort) therapie is net een officieel diagnostisch criterium voor dyslexie. De algemene magnocellulaire theorie benadrukt de problemen met de verwerking van visuele en auditieve informatie bij dyslectici en stelt dat dit de reden is voor het ontstaan van een fonologisch tekort. De theorie stelt dat de sensorische problemen veroorzaakt worden door een disfunctie in de zenuwbanen die zorgen voor de snelle verwerking van de informatie die via de zintuigen binnenkomt. Een derde verklaringsmodel, waarvoor de evidentie eerder gemengd is, is de cerebellaire deficithypothese. Die stelt dat dyslexie haar oorzaak heeft in een probleem met automatisatie. Vandaag neigen meer en meer onderzoekers naar de visie dat niet slechts één van de bovengenoemde theorieën juist is, maar dat dyslexie toegeschreven kan worden aan een combinatie van oorzaken.
Dat de wetenschap de biologische oorzaak of oorzaken van dyslexie nog niet volledig in kaart heeft kunnen brengen –voor welke stoornis is dat trouwens wel het geval? – betekent geenszins dat we de oorzaken zonder meer in de omgeving kunnen situeren. Hoe de foute onderwijsmethodes, die Moonen bestempelt als de oorzaak van de taalproblemen bij kinderen met dyslexie, de resultaten van recent hersenonderzoek en de hoge overerfbaarheid kunnen verklaren, is niet duidelijk. En zo zijn er nog wel meer feiten die moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met het idee van aangeleerde dyslexie: Hoe verklaar je binnen deze visie dat meer dan de helft van de kinderen die gediagnosticeerd worden met dyslexie, al eerder, vaak lang voor ze leerden lezen, kampten met spraak- en taalontwikkelingsstoornissen? Of dat mensen met dyslexie ook bij het op oudere leeftijd aanleren van een nieuwe taal met dezelfde problemen kampen? Hoe verklaart Moonens visie dat dyslexie en dyscalculie zeer vaak samen voorkomen? Tenslotte is er heel wat evidentie in de literatuur dat personen met dyslexie ook problemen hebben met niet-talige taken (in het bijzonder taken die de verwerking van seriële orde vereisen) ook al kunnen die onmogelijk in verband gebracht worden met een slechte leesmethode. Er is dus wel degelijk meer aan de hand.
Hoe het komt dat er een toename is van het aantal kinderen met dyslexie? Volgens ons speelt hier een belangrijke factor die door Moonen niet wordt vermeld: leerkrachten worden vandaag de dag opgeleid om de symptomen van dyslexie te herkennen en kinderen worden getest. Het is zeer waarschijnlijk dat kinderen met eenzelfde problematiek vroeger niet gediagnosticeerd werden, maar bijvoorbeeld als minder intelligent werden beschouwd. Dat zien wij bevestigd in de praktijk: veel van de kinderen met dyslexie die deelnemen aan ons onderzoek, hebben een grootouder of een ouder met soortgelijke problemen, maar zij werden nooit gediagnosticeerd. Dat gebrekkig onderwijs of slechte methoden voor het aanleren van lezen en schrijven het algemene niveau van de samenleving hypothetisch naar beneden kunnen halen, is duidelijk, echter, hoe die factor kan leiden tot het vaker voorkomen van dyslexie is ons niet geheel klaar. Immers, om een diagnose van dyslexie te krijgen, moet een persoon behoren tot de 10% zwaksten vergeleken met een normgroep met dezelfde leeftijd en eenzelfde opleidingsniveau. Als alle kinderen nu slechter lezen dan vroeger is het m.a.w. nog moeilijker geworden dan vroeger om te voldoen aan de criteria voor deze leerstoornis (je moet het in dat geval immers nog slechter doen op de testen om een diagnose te krijgen).
Dat de omgeving en scholing geen belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van leesmoeilijkheden in het algemeen, maar ook van dyslexie, zult u ons niet horen zeggen. De verklaring voor dyslexie moet gezocht worden in een samenspel van nature en nurture. Enerzijds is er een erfelijke/biologische voorbeschiktheid, anderzijds spelen ook omgevingsfactoren. Het gebruik van goede lees- en spellingmethodes is in die zin zeker belangrijk. Echter, de bewering dat kinderen met dyslexie geen aangeboren defect hebben en louter door misleidende instructie in de war zijn geraakt en met foute gewoontes vast zijn komen te zitten, is duidelijk een brug te ver. Dat de Alfabetcode het wondermiddel is waarmee dyslexie perfect voorkomen kan worden, zien wij graag in wetenschappelijk onderzoek bevestigd, want die claim is geheel niet gefundeerd en zeer onwaarschijnlijk gegeven de bestaande wetenschappelijke evidentie.
Shaywitz, S.E., & Shaywitz, B.A. (2008). Paying attention to reading: the neurobiology of reading and dyslexia. Development and Psychopathology, 20 (4), 1329-1349 en Pugh, K.R. et al. (2000). Functional neuroimaging studies of reading and reading disability (developmental dyslexia). Mental Retardation and Developmental Disabilities Research, 6 (3), 207–13.
Stevenson, J. (1999). The genetics of specific learning disorders. In: K. Whitmore, H. Hart & G. Willems (Eds.). A neurodevelopmental approach to specific learning disorders (p. 157-165). London: Mac Keith Press.
Wilson, A.M., & Lesaux, N.K. (2001). Persistence of phonological processing deficits in college students with dyslexia who have age-appropriate reading skills. Journal of Learning Disabilities, 34 (5), 394–400.
Szmalec, A., Loncke, M., Page, M., & Duyck, W. (2011). Order or disorder? Impaired Hebb learning in dyslexia. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 37 (5), 1270-1279.
(Verschenen in Neerlandia, Januari 2013, pdf)